Bij het
opschonen van mijn bestanden stuitte ik op een artikel uit Trouw van 2006,
waarin Mgr. Wiertz, bisschop van Roermond, stevig kritiek geeft op de in zijn
ogen al te vrijzinnige uitspraken van expriester en studentenpastor Huub
Oosterhuis over Kerkzijn en Eucharistie. Dat wekte een oud verlangen om
mijn gedachten over geloof, kerkzijn en eucharistieviering in onderlinge
samenhang eens op papier, of liever: op het scherm, te zetten. Twee aspecten
hebben mij nogal bezig gehouden, namelijk gemeenschapsviering èn aanbidding;
respectievelijk een horizontale (van mens tot mens) en een verticale (tussen
hemel en aarde) betrokkenheid. Beide aspecten zijn in discussies
verabsoluteerd, en er zijn mensen op het kruispunt vastgenageld, hetgeen de
harmonie en liefde in het kerkzijn bepaald geen goed heeft gedaan. Daar
doorheen hebben woorden als conservatief, onoprecht, verdwazing sporen
getrokken, en hebben geleid tot vervreemding en isolement. Twee hoofdrolspelers
in de controverse die is ontstaan zijn respectievelijk, Huub Oosterhuis, pastor
van de studenten-ecclesia in de zestiger jaren, en Mgr Wiertz bisschop van
Roermond. Oosterhuis is een gevierd dichter, hoewel zijn populariteit tanende
is. Maar zijn gevoelige teksten zijn omgevormd tot een groot aantal geestelijke
liederen, die bij het kerkvolk zeer geliefd zijn, maar door de kerk worden
geboycot. Wiertz is zijn opponent geworden, omdat hij vindt dat Oosterhuis te
vrijzinnig is, en daarmee zichzelf buiten de kerk heeft geplaatst. Uiteraard
blijft Wiertz door deze slimme opstelling de goede herder, die daar geen rol in
speelt. Ik heb op de eerste plaats voor mezelf de behoefte alles eens goed en
rustig te overdenken, en op een rijtje te zetten.
Aanbidding
In de
traditionele opvatting staat bij de Eucharistieviering centraal het opnieuw
uitspreken en beleven van de zogenaamde instellingswoorden van de Bijbelse
Jezus, die hij heeft uitgesproken tijdens het "Laatste Avondmaal".
In navolging van Jezus zegent de priester, de Celebrant, de
offergaven van brood en wijn en zegt over het brood:
“Neem
het, dit is mijn lichaam.”
En over
de beker: “Dit is mijn bloed van het verbond, dat voor velen wordt
vergoten.”
Traditioneel
vormt dit hele gebeuren, het samenspel van woorden en handelingen, de kern van
de eucharistie. Volgens de Roomse Leer, komt bij het uitspreken van deze instellingswoorden, Jezus als de
Christus in de gedaante van het brood en de wijn bij zijn volk, en worden de
geheiligde offergaven in aard en betekenis (substantia) voor zijn
volgelingen omgevormd tot geestelijk voedsel, zijn lichaam en bloed.
Voor
mij als jonge knaap had het altaargebeuren met de heiliging van de offergaven
iets mysterieus, iets wat in ons gezin eerbied afdwong. Het was vanzelfsprekend
dat ik misdienaar werd, en het was een eer om daarbij te mogen assisteren. Ik
wilde dat zelf ook graag, want het altaargebeuren en alles er omheen sprak me
zeer aan. Ik ben dan ook maar
ternauwernood ontsnapt aan een priessteropleiding.
Het
kostte mijn moeder geen moeite om me zover te krijgen dat ik ook misdienaar
werd bij de nonnen. Dat was voor mij toch wel een zelfoverwinning, want ik
moest daarvoor vroeg op (de mis was om 7 uur). Ik beviel wel, blijkbaar; in
mijn houding betoonde ik aandacht, concentratie en eerbied. Daar zat geen
redenering noch berekening achter. Voor mij was het zonneklaar dat het
altaargebeuren tijdens de eucharistie iets bijzonders was; zo heel anders dan
het gewone leven van alledag. Ik snapte er in feite geen jota van, maar dat hoefde
ook niet en ik dacht er toen ook niet over na. Het was gewoon zo. In mijn jonge
jaren gold dat trouwens voor het hele kerkvolk. En dat waren veel mensen, want
toen zat de kerk nog bij elk van de drie missen op zondagochtend stampvol.
Allemaal brave volgelingen, ja, zeg maar gerust schapen. Dat waren nog eens
tijden voor de kerk.
Als
misdienaar beleefde ik de heilige mis van dichtbij, en ik vond dat fijn. Ik
volgde gebeden en handelingen ook altijd aandachtig en wel in het bijzonder de
consecratie, waar de hele mis naar toe werkte, want daarin gebeurde het. Op
mysterieuze wijze werd voor mijn ogen een mooi rond, plat en perfect wit
schijfje brood veranderd in het lichaam van Christus. Hoe dat kon en wat er nou
precies gebeurde; niemand die me dat duidelijk had willen of kunnen maken. Je
zag geen verandering, maar het moest toch wel zo zijn, want iedereen geloofde
in deze transsubstatiatie. Het moest wel iets te maken hebben met de
plechtige gebaren en de half luid gesproken gebeden van de priester: “Hic est enim corpus meum”, herinner ik
me. Al snapte ik er dan niets van, en niemand niet, het hele gebeuren was
indrukwekkend genoeg, en dat bleef door de jaren heen ook zo. Vooral omdat bij ons iedereen die dat kon
"naar de Kerk ging" bij de hoogtepunten van het leven, als het er
echt op aan kwam, dus bij geboorte, huwelijk, dood en afscheid, maar ook bij
rampen en tegenspoed, bijv, de watersnoodramp. Dat geloof was een soort
geaccepteerde gelovige status quo, een zachte deken waaronder we met ons allen
doezelden; er werd niet over gesproken, laat staan dat er iets in twijfel werd
getrokken. In elk geval niet door mij, klein snotjong. Maar, zeg nou zelf, het
kon toch niet zijn dat al die mensen voor de flauwe kul naar de kerk gingen, op
zondag zelfs twee keer: ‘smorgens de mis, en ‘savonds het lof.
Ik zie
die houding van kritiekloze, en wellicht ook wat geëxalteerde adoratie sterk
uitvergroot terug bij iemand als de conservatieve priester Buyens, die kort
geleden op nogal negatieve wijze in het nieuws is gekomen, omdat hij, conform
de leer van Rome, een homosexueel, die met zijn vriend samenwoont, de communie
geweigerd had. Je vraagt je af waar deze pastoor de zelfzekerheid
vandaan haalt om in het openbaar zo afwijzend en denigrerend en ja, ronduit
beledigend, naar een medemens te doen, zo dwars tegen de Christelijke
naastenliefde in? Wel, hij werpt zich op als kruisridder van de christelijke
waardigheid en een homosexueel die ter communie wil gaan, ontheiligt
volgens hem het sacrament van de eucharistie. Ik vind dat zo iemand eigenlijk
veel weg heeft van Don Quichotte, de onvergetelijke vechter tegen windmolens,
die hij aanzag voor reuzen. Het zou grappig zijn, ware het niet dat de houding
van dit soort geestelijke voorgangers veel kerkelijke maar ook maatschappelijke
impact heeft. Het is koren op de molen van homohaters. Kijk, waar je eerst nog
denkt: ach, laat gaan, het is tenslotte maar een dorpspief die, om in de stijl
van Oosterhuis te spreken, "een show opvoert met een stukje brood".
Maar er zit venijn in zijn optreden en meer nog in zijn woordkeuze. Met het
woord "ontheiliging" wil hij kennelijk uitdrukken dat iemand enkel en
alleen door zijn aanwezigheid het gebeuren aan het altaar onteert. Dat is me
nogal een aantijging, en dat niet alleen, het geeft een onaangename inkijk in
de geloofsbeleving van deze Buyens. Het roept bij mij het beeld op van
"het wit gepleisterde graf" waar Jezus de hovaardige Farizeeërs mee
kapittelde. Buyens speelt het plechtig via "het allerheiligste", maar
in feite druipt zijn houding van afkeer en mis-kenning van aard en eigenheid
van een medemens.
Ik wil
het verder niet hebben over de laakbare houding van een dorpspastoor, en wat
hij meent te representeren. De feiten spreken voor zich. Bovendien heeft de
Kerk bij monde van de Nederlandse Bisschoppen inmiddels laten weten, dat iedere
kerkganger zelf naar eer en geweten moet uitmaken of hij of zij ter communie
wil en kan gaan. Dat is een wijs besluit. Daarmee is de intregiteit van de
homosexuele kerkganger hersteld en is in elk geval voorlopig de rust
weergekeerd. Voor mij is het duidelijk dat de "homofobie" daarmee
voorlopig ondergedoken is. Voor een discussie over de tegenstel-ling gemeenschapsviering
versus sacramentele heiliging is dit hele gebeuren wel van belang.
Immers het scherpt de tegenstelling aan. De ene interpretatie of opvatting
verheldert daardoor de andere.
Nou is
de kerk zelf de laatste tijd zeer negatief in de publiciteit gekomen. Enerzijds
door dit soort acties vanuit conservatieve hoek, en anderzijds door de vele
gevallen van sexueel misbruik van kinderen door priesters. Dit is nog wel wat
pittiger dan de homosexuele praktijk, want hier gaat het om crimineel gedrag
jegens kinderen. Je zou zeggen dat een meer bescheiden attitude, waar het op
kwesties van moraal en medemenselijkheid aankomt, op zijn plaats zou zijn. Nou
is het opvallend dat met name de conservatieve priester juist zo uiterst scherp
in de leer is, en zo hard van leer trekt. Zou dat misschien iets te maken
kunnen hebben met zijn adoratie van het eucharistisch gebeuren, van de eigen
plechtstatige rol daarin met daarbij de eer die als celebrant op hem afstraalt?
Zou hij ook niet een beetje behept zijn met een hang naar theater? Het moet
bijna wel, en het heeft er alle schijn van. Bij zijn optreden in de Eucharistie bijvoorbeeld is in
het algemeen de priester "koninklijk" gekleed en zijn optreden staat
stijf van geconcentreerde aandacht en van de plechtig neergezette gebaren en
rijke rituelen met brokaat, goud en zilver en wierook. Daarin lijkt hij wel wat
op de homosexueel, waarvan bekend is dat hij meer dan gemiddeld theaterminded
is, en daarin zelfs uiterst creatief is. Denk maar aan Paul de Leeuw. Alleen er
is een essentieel verschil: de homo komt vrij, bijna vrijpostig, over, terwijl
de priester stijf staat van het protocol. De homo heeft ervoor moeten knokken,
om tegen alle vooroordelen in, vrij te worden, terwijl de priester alles in de
schoot geworpen krijgt. Er is dus sprake van een grote tegenstelling. Zou de
orthodox een beetje bang zijn van dat wat zijn tegenovergestelde is? Zou zijn
homofobie ingegeven kunnen zijn door de angst dat hem die vrijheid zou kunnen
overrompelen? Zou het zo kunnen zijn dat hij zijn angst daarvoor als walging
projecteert op zijn zo uitdagend vrije tegenovergestelde? Zou het zo kunnen
zijn, dat met het binnenkomen van de homo in de kerk, de angst zijn eigen hart
binnensluipt? Voer voor psychologen, maar dat er wel degelijk iets van waar is,
kan ik uit mijn eigen ervaring staven.
Het is
duidelijk, Buyens laat het op de foto in alles zien: hier wordt een groots werk
verricht waarin hij als dienaar en tegelijk als plaatsvervanger van de
allerhoogste Jezus Christus mag participeren. En hij doet het graag zo te
zien, met toewijding en overgave. Op het hoogtepunt van de consecratie,
bij het opheffen van de voor de gelovige kerkganger getransformeerde, en nu dus
"heilige hostie", is zijn blik gericht op wat niet langer dat platte
schijfje brood is, want het is nu geheiligd tot lichaam van Christus en in
stukken gebroken om uitgedeeld te worden. Hij eet het vervolgens vreemd genoeg
allemaal zelf op, maar dat zij hem vergeven. Het klinkt wat badinerend als ik
dat zo uit de doeken doe. Dat klopt ook wel een beetje, want iets in die stijve
manier van doen wekt mijn argwaan. Er is iets wat mij zegt dat deze plechtige
rituelen en de adoratie en aanbidding gemakkelijk verabsoluteerd worden, een
doel op zich worden, en dat gaat dan altijd ten koste van degene die anders is,
de vreemdeling, die welkom wordt geheten, maar tegelijk soms zo argwanend wordt
bekeken om zijn anders zijn. Dat is wat me tegenstaat in de conservatief: hij
doet er ritueel nog eens een schepje bovenop, waardoor het hele gebeuren wel
erg veel nadruk krijgt, zijn rol nog meer benadrukt wordt, wat erg zelfbevestigend
is maar tegelijk ook vervreemdend werkt. De opstelling van conservatieven als
pastoor Buyens en plebaan Van Rossem jegens homosexuelen laat het navrant zien:
ze wijzen "het kwaad" af, en stoten daarom de homosexueel, in hun
ogen de personificatie van het kwade, af. Daarmee worden ze zelf het kwaad,
immers het maken van onderscheid en het verketteren van het andere, dat zijn de
wezenstrekken van het kwade. Het goede brengt bijeen, verenigt. Met zo'n
fundamentalistische houding van ontmenselijkte ideologische adoratie en
aanbidding haalt de kerk in west Europa de toekomst niet. Het doet allemaal
denken aan de heksenprocessen van de Inquisitie. Dezelfde mechanismen zijn
waarneembaar.
De hang
naar heiligheid was vroeger nog veel meer uitgesproken dan nu, en dat had
uiteraard op ons jongelingen enorm veel invloed. Twee voorbeelden uit mijn
eigen jeugd dringen zich op. Het gebeurde eens toen ik als misdienaar bij het
altaar zat, dat ik na de communieuitreiking tot mijn schrik zo'n wit schijfje,
op de grond zag liggen vlak vóór het altaar. "Oh jee", flitste het
door me heen, "hoe kan dat? Heeft de pastoor er eentje laten
vallen?". Ik herinner me goed mijn verwarring: want wat lag daar op de
grond? “Was dit onze Lieve Heer? Of toch ineens weer een schijfje wit brood?
Dat kan toch niet!” In deze bizarre setting was de heiligheid ineens niet meer
gegarandeerd en vloekte paradoxaal met de rituele opsmuk. Daar zat ik dan, aan
de rechterkant op het bordes van het altaar, keurig op mijn knietjes, in mijn
misdienaarskleren, naar dat ding te kijken, en wat moest ik doen? "Oh jee,
als hij er maar niet op gaat staan", heb ik gedacht.
Ik zal
best wel met grote schrikogen hebben toegekeken, want bij de herinnering aan
dit voorval is de paniek zelfs nu noch voelbaar. Ik moest iets doen, maar
wat?Mijn misdienaarsopleiding schoot hier hopeloos tekort. Opstaan en naar de
pastoor toegaan en het zeggen...; ja wat zeggen? Moest ik hem aan zijn mouw
trekken en fluisteren, "mijnheer Pastoor, er ligt een hostie op de
grond?", of moest ik zeggen "... heilige hostie?" Nee, dat
kon niet, maar toch in elk geval ook niet "Onze Lieve Heer ligt op de
grond! Kon ik volstaan met te wijzen? En wat zou het kerkvolk wel niet denken?
Kon ik de mis zo maar verstoren?” Verwarring alom. Nee. Ik deed dus niks,
allez, toen toch niet. Maar ik heb het wel gezegd, later, nà de mis. Die stap
had iets van een overwinning, want ik was beducht voor de reactie van de
pastoor. Mijn nuchtere ontluikende verstand kwam tenslotte tegen mijn angstige
gevraag in opstand: "Kan ik het helpen? Het is mijn schuld niet!"
De
koele rustige blik van de pastoor viel me eigenlijk wat tegen. Hij liet me
voorgaan en bij de bewuste plek aangekomen, zakte hij geroutineerd op één knie
en raapte hij doodgemoedereerd het ding op. De vanzelfsprekendheid van zijn
handelen drong met kracht de realiteit binnen. Het was eigenlijk allemaal maar
heel doodgewoon. Toch ervoer ik het ook als een ontluistering van het gevoel
van heiligheid dat ook ik in mezelf had gekoesterd. Het voorval had me ontnuchterd
en er drongen zich dus vragen op. Was die hostie nu ineens niet meer heilig,?
Wat zou er gebeurd zijn, als ik niks gezegd had en de hostie zelf had
opgeraapt? Antwoorden waren er niet. Maar het gebeuren op het altaar werd wat
meer doorzichtig, en ik kwam wat steviger met beide benen op de grond te staan.
Het
tweede ontnuchterende voorval gebeurde gewoon op straat. Ik liep door de
Bermdijk, het arbeidersstraatje waar ik altijd door ging naar de kerk.
Dan zie ik ineens de kapelaan aan komen fietsen. Op zijn damesfiets. In een
flits neem ik hem op: indrukwekkend in zijn zwarte kleed, de grijszwarte
breedgerande hoed, met koord en kwast; en, o jé, dan zie ik tot mijn
ontsteltenis bovenal ook de paarse sjerp. Hij heeft de paarse sjerp om, schiet
het door me heen, en hij heeft net als Napoleon, plaagt een stemmetje van
binnen, een hand onder de revers van zijn jas. Ik wist het, er was geen
ontkomen aan: "hij draagt onze lieve Heer naar een ziek iemand toe".
Wat nu? Mijn aarzeling duurde maar kort. Ik moest knielen, en dus ging ik op
mijn knietjes, zo op straat, uit eerbied, zoals ons ooit was voorgehouden.
Terwijl ik dat deed, keek ik op naar de kapelaan die nu juist voorbij reed, en
ik registreerde hoe een vertederd lachje om zijn mond speelde. Ineens voelde ik
me een kwezel. Ik voelde de steentjes in mijn knieën prikken, en het drong met
een schok tot me door: de kerk met zijn rituelen hoort thuis in de kerk, en
niet op straat. Ik wist dat ik dit nooit meer zou doen. Ik had gekozen voor de
scheiding van kerk en straat. Voor mij was er iets definitief veranderd; ik was
plots geraakt en kritisch geworden; ik ging nadenken. Het "heilige"
zou voortaan door mij worden uitgedaagd, en getoetst worden aan de realiteit
van het leven. Voor mij zou daarna steeds duidelijker gaan worden dat het
"heilige" en het gewone elkaar wel moeten raken, nee sterker, met
elkaar in een wisselwerking moeten komen, maar dan wel langs de horizon van ons
bestaan, daar waar hemel en aarde elkaar ontmoeten, maar niet midden op het
voetbalveld van het dagelijks leven en niet in een straatje in Tilburg. Dat zou
gaandeweg culmineren in het besef, dat het goed doet om naar het goede te
kijken, maar dat in het leven allereerst het juiste gedaan moet worden.
gemeenschapsviering
De
traditionele visie van de kerk, waarbij het gebeuren op het altaar de kern
vormt van de eucharistie, werd in de zestiger jaren stevig uitgedaagd door een
kritische beweging van een aantal zelfstandige, vrijdenkende priesters en leken
die zich bezonnen over de essentie van gelovig leven en kerk zijn in de tijd
van nu. Hiervan vormden enkele Jezuïeten, met name van Kilsdonk en Oosterhuis,
die verbonden waren aan de studentenecclesia in Amsterdam, de spil. Met name
Oosterhuis was een gedreven vernieuwer, die zocht naar waarachtigheid, en naar
de essentie achter uiterlijk ritueel vertoon. Hij was ook een van degenen die
al snel het celibaat verwierpen als niet ter zake doende, inhumaan en
onchristelijk. Het was onvermijdelijk dat hij tenslotte uit de Orde werd
gestoten en ik denk dat hij dat ook zelf wilde. Hij bleef echter actief als
pastor in de studentenparochie en ontwikkelde in dit kritische maar ook
eerlijke klimaat een, ik zou haast zeggen, organische visie op eucharistie en
kerkzijn. Hierin staat niet het gebeuren op het altaar centraal, maar de
gelovige gemeenschap, die door hem beschouwd wordt als de werkelijke
belichaming van Jezus. De Eucharistie werd daarmee voor hem primair een
gemeenschapsviering, een feestmaal van broederlijk en zusterlijk delen, van
geven en nemen, van liefde en eerbied voor de naaste, omgeven en opgeluisterd
door een aantal symbolen en rituelen. De gekruisigde en verrezen Jezus wordt
volgens Oosterhuis belichaamd in de gemeenschap. Daarmee nam de kerkgemeenschap
impliciet ook de taak op zich om in zijn Geest te handelen. Oosterhuis heeft
zich te weinig rekenschap gegeven van het verschil tussen de concrete mens
Jezus en de verschenen Christus: de mens
Jezus is uit het graf opgestaan als de onstoffelijke Christus met de gestalte
van Jezus, maar de zoon van God. Hij heeft zich uitsluitend gericht op de mens
Jezus; de goddelijke Christus, waar Paulus het over heeft, is hij vergeten.
Voor
Oosterhuis staat het volk, de gemeenschap, centraal. Voor hem was het geloof in
de de transsubstantiatie", in de traditionele beleving de kern van
de eucharistie, niet meer dan zinsbegoocheling. Als het ware een omgekeerde
goochelaarstruc: het lijkt heel wat, maar er is niks te zien, dus is het een
hoop verbeelding; het is niet echt en het stelt goed beschouwd dus ook niks
voor. Nee, volgens Oosterhuis is het de Gemeenschap zelf die de Christus
present stelt, die daarmee en daardoor geheiligd wordt, en die zich, als ware
zij zelf voedsel dat gebroken en gedeeld wordt, voor de medemens beschikbaar
stelt. Oosterhuis heeft tenslotte de deur voor de kerk dicht gesmeten met een
confronterend interview in Volzin, verschenen in 2002, toen hij een
eredoctoraat ontving aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, vanwege zijn
bijdrage aan de oecumenische liedcultuur. Citaat:
„Waarvoor
ik het liefst erkenning zou krijgen”, zei Oosterhuis toen, „is wat
ik ’het demasqué van de transsubstantiatie’ noem: de ontmaskering van de roomse
overtuiging dat Christus werkelijk aanwezig is in het brood en in de wijn. In
die opvatting is de eucharistie volstrekt onschadelijk gemaakt, de truc der
trucs geworden, zonder enige politieke relevantie. Daaraan heb ik iets gedaan.
Want niet het brood is het lichaam van Christus, wij, de gemeente, zijn dat.
Die straalt zijn kracht uit in de wereld.”
In de
ogen van bisschop Wirtz was dit een pijnlijk en de facto ketters
affront, een verachting van het wezen van de eucharistie, waarmee Oosterhuis
zich zelf buiten de Roomskatholieke kerk had geplaatst. Het is navrant, dat
deze dichter op het toppunt van zijn roem, zich verbindt aan een fundamentele
miskenning van het eucharistisch gebeuren zoals dat door Rome wordt
voorgehouden. Eerlijk is eerlijk, de boodschap van Oosterhuis komt eigenlijk
dan wel sympathiek over, maar dat doet mijn buurvrouw van 28 ook. Nee, ik mis
iets in zijn verhaal, namelijk de inspiratiebron. Kan het zijn dat, zoals
Oosterhuis impliciet aanneemt, de gemeenschap, het kerkvolk, de inspiratie voor
zijn ethisch handelen in zichzelf vindt? Ik betwijfel dat. Ik mis daarin ook de
gelovige traditie, de bewustmakende openbaring in een volk onderweg. Het doet
me denken aan wat er gebeurde in het Joodse volk tijdens de Exodus, toen Mozes
op de berg verbleef. Het volk maakte een gouden kalf, vierde feest en verviel
tot afgoderij. Ook daar raakte het de binding kwijt met de traditie, de
overlevering. Ik mis bij Oosterhuis de verbinding met het gebeuren op het
altaar. Dat is de plaats waar tijdens de eucharistie de instellingswoorden van
Jezus opnieuw worden uitgesproken en waar hij, als de Christus bij ons komt in
de gedaante van Brood en Wijn. Dat is een totaal andere insteek: niet de weg
van het zeker weten, maar de weg van het luisteren en van de aanbidding.
Goed
beschouwd is het mij een raadsel waarom Oosterhuis zich zo weerbarstig en
eigenzinnig heeft uitgelaten over de "transsubstantiatiedoctrine" tot
het tenslotte een breekpunt werd. Juist hij, de gevierde dichter, moet
toch kunnen inzien, dat elementen, opvattingen, aannames, door de verandering
van de context een andere inhoud, een heel andere actuele, gevoelswaarde, en
een onvermoede inspirerende kracht kunnen krijgen. Zegt hij het niet zelf in de
beginregels van een van zijn meest gevierde liederen:
"de
steppe zal bloeien
de
steppe zal lachen en juichen...."
Nuchter
gesproken kan ik beamen dat de steppe kan bloeien, maar ik heb persoonlijk nog
nooit een steppe zien lachen en huilen. " Is het daarmee onzin geworden?
Ach, maar nee, het is immers bedoeld als een metafoor, een realistisch beeld
met een nieuwe, maar wel een invoelbare inhoud." Oosterhuis verbindt
hier een indringend beeld, een uitgestrekte, dorre steppe, met een nieuwe blije
en gelukzalige, maar nog niet bestaande werkelijkheid: bloeien en lachen.
Juist door die verbinding te leggen, tussen de druk van een nuchtere werkelijkheid,
die we als ons deel herkennen, de dorre steppe, mèt de belofte van een andere
toekomstige werkelijkheid, die van menselijk opbloeien en gelukzalig lachen, een
werkelijkheid die ons deel zal gaan worden, wint de dichter met zijn gedicht
aan inspirerende kracht. Er is daarmee voor de toehoorder een andere
hoopgevende werkelijkheid ontstaan: de dorre steppe zal niet alleen bloeien,
maar zelfs lachen en juichen, iets wat eigenlijk alleen aan ons mensen gegeven
is. Ook dit is een soort transsubstantiatie; een verandering en heiliging van
de werkelijkheid met een hoopgevende nieuwe inhoud. Door het gelovig uitzingen
daarvan, opent de mens zich met zijn traditie, zijn verlangen, zijn noden, zijn
geloof, wordt het ideaal van menszijn opgeroepen en als het ware uitgenodigd om
af te dalen, te incarneren in de tekst, in het woord, om daarmee binnen te
komen in de belevingswereld van de toehoorder. Dan kunnen er inderdaad
wonderlijke dingen gebeuren. De wereld is er vol van: geïnspireerde mensen die
zich totaal geven en die "bergen verzetten". Ook mensen die zich
inderdaad hebben laten inspireren door de teksten van Oosterhuis. Als dat niet
zo zou zijn, dan zouden de woorden van zijn gedicht maar holle frasen zijn. Het
gaat dan eigenlijk ook niet aan dat Wiertz laatdunkend spreekt over die liedjes
van Oosterhuis.
Ik zou
Oosterhuis toch eens willen vragen, of hij zijn eigen gedichten ook een truc
met woorden vindt. Waarschijnlijk niet. Ook voor mij roepen zijn woorden een
“voorafspiegeling” op van wat eens zal worden, als we er aan werken. Wat hij
oproept is geen truc, en ook geen Fata Morgana; het gedicht schetst een beeld
naar de toekomst. Het is ook geen zinsbegoocheling, het wordt echt, is de
belofte van het gedicht, er komt een nieuwe wereld. Zo'n tekst kan mensen
inderdaad hoop geven en kracht om door te zetten. Voorbeelden daarvan zijn er
te over. Het wordt wekelijks verhaald in het programma "Against all
odds" (BBC), waar het gaat over mensen die, in heel moeilijke
omstandigheden hoop en kracht putten uit het Woord dat in Christelijke sfeer
gesproken wordt; of het nou een gedicht is à la Oosterhuis, een gebed, de
Instellingswoorden, of de woorden van troost en bemoediging en liefde die wij
mensen tegen elkaar zeggen; het kan ons wekken en oproepen. Dat doet niet
zozeer het woord op zich, maar het gebeurt als een geïnspireerd medemens de
woorden uitspreekt, beladen met zijn eigen overtuigingen en verlangens. In
gelovig perspectief doen de gebeden van de consecratie in al hun eenvoud naar
mijn mening niet onder voor de fraaie versregels van Oosterhuis. Hij echter
lijkt er wel doof voor te zijn geworden, en hij vergeet dan wel hoe belangrijk
juist de gelovige context is voor de waardering die hij zelf met zijn gedichten
heeft mogen ondervinden. Daar is hij met al zijn poeha, want die heeft hij best
ook wat (dikke nek heet dat hier), debet aan de geschiedenis en heeft hij
leentje buur gespeeld bij de rijke woordenschat en gelovige overtuiging van de
traditie. Een kanttekening waarmee tenminste Wirtz het hartgrondig mee eens zal
zijn.
Goed
beschouwd, komt de houding die Oosterhuis zich aan meet ook wel wat hoogmoedig
over; het gevaar dat de getalenteerde aankleeft. Het klinkt ook wel mooi,
"wij, de gemeente, het kerkvolk, vormen zelf het lichaam van
Christus". Dat ik daarin de inspiratiebron mis, komt omdat ook hij zijn
mening verabsoluteert, alles naar zich toetrekt en daarin doorschiet. Hij is
eigenlijk net als de orthodoxe priester Buyens als een sappige groene krop sla,
die eenzaam op het veld is blijven staan: die schiet door. Hij krijgt een
prachtige zelden vertoonde bloeistengel, bijna te mooi om aan te zien, maar is
niet meer te eten. Ik persoonlijk heb er behoefte aan het mysterie te laten
zijn en worden; hij wil dat het er is, hier en nu, in hemzelf met en in zijn
gemeenschap. Ikzelf geloof dat het mysterie teder benaderd moet worden,
afgesmeekt moet worden, in fierheid, maar ook nederig; hij lijkt het op te
ei(/ij)sen, en slaat het daarmee plat in de realiteit van zijn eigen
menszijn. Zonder gelovige, kerkelijke draagbalk is "de steppe zal
lachen..." ook niet meer dan rijmelarij.
een
poging tot synthese
Je zou
mijn belevenissen als jongeling in de Kerk kunnen zien als niet meer dan de
eerste vingeroefeningen van persoonlijke bewustwording en kritische zelfbewuste
stellingname. Zeker, het waren op zich kleinigheden, maar ze waren wel de
voorbode van de omwenteling in beleving en opvattingen tijdens en na mijn
pubertijd, waarin de confrontatie tussen persoonlijke gevoeligheden, verlangens
en strevingen en de kerkelijke moraal in volle hevigheid losbarstte en over me
heen kwam. Zelfstandig nadenken bleek geen sinecure en bleek naar ik
registreerde tevens niet iedereen gegeven. Maar ik groeide nu eenmaal op in de
zestiger jaren: de tijd van bewustwording, ontknechting, ontmanteling van
autoritaire gezagsstructuren en van innerlijke groei naar zelfstandigheid. Dat
ieder bewust levend mens vroeg of laat geconfronteerd wordt met autoriteit en
gezag, en daarin met de dogmatiek van de Roomse Kerk, is een schrale troost
voor de ellende waar ik en menig ander in de worsteling met geïndoctrineerde
opvattingen van "zo hoort het en zo moet het" heb moeten afrekenen.
En je komt er niet omheen, je bent een kind van je tijd, en je realiseert het
je meer en meer: "ieder mens zal moeten zoeken naar een persoonlijke
stellingname en synthese, al is het maar een bewust en overtuigd beamen, om een
volwassen plek in te kunnen nemen in kerk en samenleving". Vooral omdat de
Kerk niet geschroomd heeft om keer op keer met harde, en betuttelende
uitspraken te komen over sexualiteit, liefdesbeleving en gezinsvorming; zaken
die ieder mens diep raken, en beroeren, en soms ook heel onzeker maken. Voor de
Kerk waren dat noodzakelijke richtlijnen vanuit moraaltheologische
beschouwingen; ahum, kan het nog gewichtiger? Voor de leek waren het veeleer
afstandelijke, bemoeizuchtige, wereldvreemde regels, waarin de Kerk er blijk
van gaf niet met de menselijke, ethische en technologische ontwikkelingen in de
samenleving mee te evolueren, maar dat zij verkoos te blijven tamboereren op
achterhaalde Aristoteles doctrines. Er was een Paus Johannes XXIII voor nodig
om de liefde in de leer weer voelbaar te maken. Maar ook hij had niet het
eeuwige leven, en zijn lijn werd niet voortgezet, om de doodeenvoudige reden
dat de volgende Paus er in zijn heiligheid niet de mens naar was. Wat is er
daarna niet afgevochten over kwesties als sexualiteit, sexuele geaardheid, sex
vóór, buiten en na het huwelijk, huwelijkstrouw, homosexualteit, liefde en
overspel, condoomgebruik, abortus. De opstelling van de Kerk was en is in het
zoeken naar een nieuwe modus vivendi niet wijs geweest; zij was en is
nog steeds behoudzuchtig, ja heer(s)zuchtig, dominant en dwingerig, en begrijpt
niet dat er een nieuwe blije melodie op de notenbalk moet kunnen komen wil de
partituur op de standaard blijven. Zo niet dan zal de mens, het gelovige juk
afschudden, zich vrij maken en gaan improviseren. En ja hoor, de kerk liep
leeg, tot tegenwoordig nog een schamel, handjevol bejaarde kerkgangers een
herinnering wakker houdt aan wat er eens was: een geestelijk imperium.
Was de kerk fout? Ja! Zij probeerde, net als de bisschop Lèonard en de
heren Pastores nu nog doen, overtuigd van het eigen gelijk, haar regels en
doctrines op te leggen en af te dwingen terwijl ze in haar opstelling coulant,
vergevingsgezind, gastvrij en open had moeten zijn, vertrouwend op de
geleidelijke inwerking van haar verkondiging van de blijde boodschap.
Je kunt
gerust het "heilige" en het alledaagse, resp., het principiële en het
reële opvatten als polen van ons bestaan. Nee, ik bedoel dat niet geografisch,
als waren het Noord en Zuidpool van de aarde. Ik zie het als Yin en Yang, als
de bekende twee kanten van de medaille, als binnen en buitenkant, als hylè en
morphè, als mannelijk en vrouwelijk, als rationeel en gevoelsmatig, als
notenbalk en melodie, als de verzameling van dit alles. Nee, ik zie het geloof
zeker niet als een statisch vastliggend gegeven. Dat is nogal een statement,
want ik bespeur in de Christelijke Kerken sterk de neiging om het
"heilige" als een starre doctrine en als maatstaf aan ons, beminde
gelovigen, voor te houden. Een maatstaf, die aan de ene kant meetlat is om ons
de maat te nemen, en aan de andere kant een stok om ons, de hond, mee te slaan.
Het komt me voor dat tegenwoordig het heilige gebeuren op het altaar, ondanks
alle pracht en praal, ondanks de nog zo overtuigde inzet van mijnheer pastoor,
door de moderne mens beschouwd wordt als een wat saaie, achterhaalde "one
man show". Zeker in de traditionele setting van de priester en het volk,
waarin de kerkgemeenschap eigenlijk alleen maar toekijkt en luistert, gaat er
geen aansprekende boodschap van uit. Ik betreur dat omdat ik vind dat ook voor
de moderne mens het altaargebeuren onmisbaar is: daarin zetelt de inspiratie
die van een groepje angstige volgelingen, de Apostelen, en van de Emmaüsgangers
gelovige doorzetters heeft gemaakt. Ook wij hebben die bron nodig. Maar het
water stoomt niet voldoende en de ondergrond wordt drassig en moerassig. Dat is
geen vaste grond, en niet iedereen kan over water lopen. O ja, ik respecteer de
priester die in deze tijd probeert de diepste waarden overeind te houden, maar
ik verlang wel een beweeglijke visie die niet afklemt, maar die ruimte schept.
Conservatieve priesters als pastoor Luc Buyens uit Reusel, plebaan Geertjan van
Rossem en bisschop Antoon Hurkmans van bisdom den Bosch, bisschop Léonard van
België, realiseren zich onvoldoende dat daarbij de levensvreugde en de
acclamatie van het volk nodig is. Zonder Palmpasen, met de feestelijke
juichende inhuldiging door de gemeenschap, hoe dramatisch ook, zal er geen
Pasen zijn. En natuurlijk is er geen Eucharistie mogelijk zonder een
kerkgemeenschap. Het is een gezamenlijk beleven, waarin Jezus als de Christus
opnieuw waarlijk geestelijk voedsel kan worden voor de Kerkgemeenschap,
belichaamd als brood en wijn, die daardoor geïnspireerd en bemoedigd in actie
kan komen. Dat Buyens besluit om, in een eucharistieviering, met een aantal
homosexuelen onder het kerkvolk, maar geen hosties uit te delen, omdat hij niet
kan zien wie "in zonde leeft" is een grove miskenning van het wezen
van de Eucharistie. Daarin heeft hij zichzelf boven de Christelijke leer van de
Naastenliefde geplaatst, en zich geschaard onder het volkje Farizeeërs waar
Jezus in zijn tijd zo tegen fulmineerde; een wit gepleisterd graf mooi maar met
een dode inhoud.
Ik heb
het gevoel dat Wirtz met een beroep op zijn bisschoppelijk leergezag eigenlijk
hetzelfde doet, en zich het voorrecht aanmatigt om de verantwoordelijke
realiteitszin van de tegenwoordige mens als een lachertje af te doen. Bij de
gelovige van nu komt de clerus echter niet meer klaar met een plechtige
Herenhouding van de mannen broeders: "wij hebben het hier voor het
zeggen". De tegenwoordige leek is uitermate goed onderlegd, heeft creatief
kritisch leren denken en handelen in verantwoordelijkheid, en weet ten diepste
ook wel dat een goede verstandhouding tussen kerkelijk en wereldlijk,
spiritueel en reëel, essentieel is voor het mens zijn. Ik heb de indruk dat de
conservatieven in de kerk hardnekkig en eigenzinnig blijven proberen de
gelovige duiding van kerkelijk leven te monopoliseren, en hun denkbeelden
trachten door te drukken en desnoods de ruimdenkende gelovigen te weren. Geloof
je dat niet lezer? Het is ook bijna niet te geloven. De aartsconservatieve
bisschop Léonard, pas benoemd tot aartsbisschop van de Belgische kerkprovincie haalt
met het grootste gemak oude doctrines van een verlopen kerk voor de dag, en
gaat daarin zwaar over de schreef. En opvallend genoeg gaat het weer over
sexualiteit, het idée fixe van de aartsconservatief. Léonard waagt het zelfs
homosexualiteit af te doen als een een ziekte, zoals anorexia, die genezen kan
en moet worden. Voor hem is homosexualiteit een bewuste en foutieve,
afkeurenswaardige, tegennatuurlijke, lees: zondige, handelswijze.
Dat
roept toch allerlei vragen op. Wat zijn nou eigenlijk de criteria voor
natuurlijk en tegennatuurlijk? Velen in en buiten de kerk zien het celibaat
bijvoorbeeld als uiterst tegennatuurlijk, en als de oorzaak van sexuele
aberraties bij priesters, zoals sexueel misbruik en pedofilie. De kerkelijke
overheid zet zich schrap en probeert onder dat groeiende inzicht uit te komen.
Hoe denkt de kerk over zelfbevrediging? Is dit wel of niet in overeenstemming
met de natuurlijke bedoelingen? Let wel, het is algemeen aanvaard als een
natuurlijk fenomeen en belangrijk in het ontdekken en leren kennen van de eigen
sexualiteit bij de groei naar volwassenheid. En waarom is homosexualiteit tegen
de natuur? Homosexueel gedrag past immers helemaal bij de natuur van deze mens.
Je moet toch wel vol zitten van eigenwaan als je een medemens de maat durft te
nemen met je eigen aard, die zo duidelijk niet past bij de natuur van die
ander. Er moet wel een dringende reden zijn waarom de kerk juist over
"homosexualiteit" als sexueel verkeer tussen mannen zo'n enorme
“opbef” maakt. Is dit misschien een fenomeen dat de kerk en zijn gezagsdragers
direct zelf bedreigt? Zijn ze bang dat de mannen broeders zich hieraan zouden
gaan overgeven, als een gemakkelijk alternatief voor een heterosexuele relatie,
zoals vaak blijkt te gebeuren op de seminaries. Is de walging waar een zekere
pastoor over spreekt misschien een uiting van zelfhaat die hij op een
gemakkelijk slachtoffer projecteert? Het is bekend dat er onder de priesters
naar verhouding veel meer homosexuelen zijn dan in de samenleving. We mogen ons
herinneren dat in het Romeinse rijk sex met jongelingen, dus homosex, tot in
het Florence van MichelAngelo een gewone praktijk was, en zelfs werd verkozen
boven heterosex. Ligt daarin misschien de primaire oorzaak van de kerkelijke
preoccupatie jegens homo's. Oh, ik denk dat pastoor Buyens deze overwegingen
niet allemaal gehad heeft toen hij de mis deed en bij de communie de evident
homosexuele Prins Carnaval en daarmee de duvel in persoon zag naderen. Sterker
nog, ik denk dat Buyens gewoon een simpele volgzame, misschien ook wel wat
vereenzaamde man is, die blind de officiële leer van Rome volgt, zich daar
krampachtig aan vasthoudt en daar persoonlijk voor zijn eigen gemoedsrust garen
bij spint. Maar zouden het niet dit soort mensen zijn, zij die er nooit toe
zijn gekomen om eens zelf na te denken, en die reageren vanuit een onaangenaam
buikgevoel, die de intolerantie in de samenleving doen groeien? Waarschijnlijk
wel, want het zijn uitgerekend deze mensen die zich willen vasthouden aan de
letter van de wet. Een mens die geleefd heeft, weet dat dit een gevaarlijk
polariserende keuze is, die leidt tot verkettering en isolement. Daarin ligt
verscholen het grote kwaad, dat van het verabsoluteren, van de verkapte
zelfverheerlijking, van veroordelen en uitsluiten. Het lijkt er helaas op dat
we in deze tijd te maken hebben met een Rooms reveille dat juist hierdoor
gekenmerkt wordt. Anders kan ik de recente liturgische zuivering waarbij de
mooiste liederen, ja je raadt het al, waaronder een reeks liederen van
Oosterhuis, door de bisschoppelijke censors uit de officiële liturgie worden
geweerd. Oosterhuis lijkt daarmee de facto "kalt gestellt". Dat
verklaart ook de verbijsterende opstelling van plebaan van Rossem, die doodleuk
zegt dat homo’s niet moeten protesteren maar de kerk maar moeten verlaten. Hij
zegt apodictisch eucharistie en homosex gaan niet samen. Ik ga maar dat akelige
balletje maar niet terugspelen, maar sla maar eens een krant open in deze dagen
en lees zelf het verhaal over een 82 jarige priester en zijn misdienaar.
Is dit
nou een ontwikkeling waar we blij mee moeten zijn? Nou, nee. Ik kies rigoureus
voor wederzijds begrip, tolerantie, vertrouwvol inspelen op het eigen geweten
en de eigen verantwoordelijkheid. De kerk zou zich meer dan vertoond door de
radicalen, de conservatieven, moeten bezinnen op de samenhang in het
eucharistisch gebeuren. Teveel worden elementen daaruit geïsoleerd en ten hemel
geheven. Maar dat geldt mutatis mutandis ook voor iemand als Oosterhuis.
In deze tijd leven we toe naar Pasen. Een uitgelezen periode om de gang van
Jezus met zijn volgelingen, zijn gemeenschap, te volgen op zijn weg naar
beproeving: van opperste vreugde en euforie bij Palm Pasen, het
liefdevol breken en delen en zich weggeven bij het Laatste Avondmaal, via
eenzaamheid, bezinning en smeekbeden op Getsemaneh, veroordeling, lijden, dood
en opstanding, opnieuw als eucharistisch gebeuren te beleven. Daarin ligt
inderdaad enerzijds in een gezamenlijk optrekken van Jezus en zijn apostelen
het hele gebeuren besloten dat in de eucharistie wordt verhaald en herbeleefd,
en anderzijds vormt het de grond voor de enorme inspirerende kracht die
triomfantelijk culmineert in de opstanding uit de dood; de opwekking en
opstanding van Jezus als de Christus, als hart en bezieling van de jonge
kerkgemeenschap. Maar dat houdt dan ook in dat de gemeenschap in Christelijke
geest op weg gaat en net zoals Jezus zelf tot daden overgaat. De "blijde
boodschap" moet opnieuw geactualiseerd worden in ons eigen leven, zodat de
blijdschap afgelezen kan worden aan het concrete doen van de kerk. Net als
Jezus geleefd heeft dient onze aandacht uit te gaan naar de mensen die in de
samenleving gemarginaliseerd zijn en niet meer in staat zijn voor zichzelf op
te komen: de misdeelden, de slaven van deze tijd. De kerkgemeenschap kan werken
als een zuurdesem, door te handelen, te doen. De daad en het woord zijn daarin
één. Te vaak beperken we ons echter, wij, leken maar ook voorgangers tot
zalvende mooie met verve gesproken volzinnen en vergeten we dat de inspiratieve
kracht van de boodschap zit in de daden van ons eigen leven en niet sec in de
woorden waarin die verhaald worden. De inspiratieve kracht ligt immers niet
besloten in de woorden op zich. Tegen zo'n opvatting protesteert Oosterhuis
terecht. Maar in de daden waarvan verhaald wordt. De daad moet als het ware de
binnenkant, de substantia, van het woord zijn. Dat is zo bij de
instellingswoorden van Jezus, en dient ook zo te zijn voor ons kerkgangers in
ons leven. We zullen als kerkgemeenschap dus de instellingswoorden met ons
eigen leven waar moeten maken. Liefde is een werkwoord, weten we, en moet
gedaan worden. Juist daarin is Jezus ons voorgegaan.
Dan
gaat het niet meer aan om iets uit dit verhaal van leven, breken en delen,
bidden en smeken, lijden, sterven, zwakte, trouw en ontrouw, vergeving en
opstanding te isoleren en als enige en absolute waarheid voor te stellen. Dan
gaat het erom ieder mens concreet het gevoel te geven dat hij in zijn onvolmaakte
hoedanigheid geliefd is, en erbij hoort. Alleen zo kan het volle bouquet van
het Christelijk geloof gesmaakt worden.
(lit.:
Trouw, de Verdieping | religie & filosofie | 06072006/ ’Huub
Oosterhuis bestrijdt de leer’
door
Marc van Dijk)